Thuis achter tralies

Tekst: Cosima Bas

Onderweg terug van school loop ik langs een rij bezoekers richting de grote houten poort. Het zijn voornamelijk vrouwen en kinderen. Telkens weer bekruipt me een schuldgevoel wanneer ik hen voorbij moet steken, maar zij en ik zijn hier om verschillende redenen. Zij komen voor familieleden en geliefden die achter tralies zitten, ik kom thuis.

Je suis la fille de monsieur Bas, zeg ik wanneer ik aanbel. De zware deur gaat open en ik loop langs de portiers naar binnen. ‘Een van de dochters van de directeur’, fluisteren ze naar elkaar. Ik begroet ze terwijl ik door de metaaldetector loop. Op de binnenplaats aangekomen loop ik richting mijn vaders kantoor om de huissleutel op te halen. Nergens was ik dichter bij de met gedetineerden gevulde cellen als in zijn kantoor. Telkens weer voelde ik een bepaalde spanning als ik daar was. De ambtswoning waarin ik de eerste twaalf jaar van mijn leven woonde was slechts enkele muren verwijderd van de gevaarlijkste mensen in onze samenleving. De grote poort was niet de enige ingang tot ons huis. Richting het einde van de imposante omwallingsmuur was er een klein, bijna onopvallend houten poortje die de doorgang naar onze tuin vormde. Toen ik oud genoeg was, kreeg ik mijn eigen sleutel. Ik was als de dood om deze te verliezen en hoor mijn vader nog zeggen: ‘Wees hier erg voorzichtig mee, want als je deze verliest, moet ik alle sloten in de gevangenis vervangen.’ De verantwoordelijkheid die ik droeg leek enorm. Ik had de sleutel tot vrijheid in handen.

Op school werd ik al snel het meisje dat in de gevangenis woonde. Het was het leukste weetje dat ik over mezelf kon bedenken  en mensen leken er altijd van onder de indruk te zijn. Ik was er trots op als kind, het maakte mij uniek. Ook wanneer er vriendjes kwamen spelen was hun verwondering groot. De gevangenis was een magische plek voor iedereen die langskwam, en ook voor mij. Ons huis met met klimop begroeide torens en hoge muren leek net een kasteel, en de uitgestrekte tuin een sprookjesbos. We hadden fruitbomen, een zelf aangelegde moestuin, een serre, rozenstruiken, en konijnen- en kippenhokken. Het was de rustigste en groenste plek die ik kende, en dat in een gevangenis midden in de stad. Mijn zus en ik speelden vaak prinsesje. Dan deden we onze gekleurde baljurken aan en liepen we op blote voeten door het gras. We plukten appels en kersen of sneden een rabarbersteel af die we ‘s avonds doopten in suiker. Achter in de tuin stond een wiebelige verroeste schommel die telkens als ik mijn benen omhoog zwaaide, een beetje van de grond kwam. Soms werkten er vreemde mannen in de tuin. Ik herinner me nog goed dat mijn vader me op een dag vertelde dat die tuinmannen gevangenen waren en dat ze die klusjes deden in de hoop op strafvermindering. Ik vond het een fascinerend idee maar betrapte mezelf erop het toch ook een beetje eng te vinden. Telkens wanneer ik hen in de tuin bezig zag, observeerde ik hun gedrag en voorkomen. Ik fantaseerde dan over waarom ze vastzaten en aan hoe erg ze ons wel niet moesten haten. Wij waren vrij. Zij omgeven met prikkeldraad.

De kogelvrije ramen met ijzeren tralies ervoor moesten ons beschermen tegen mensen met kwade wil. De tralies wierpen een dreigende schaduw op mijn poppenhuis in de speelhoek. We hadden ramen die op de straatkant uitkeken, die ons een zicht op de buitenwereld gaven. Mijn zus en ik speelden graag een spel waarbij we in het raamvenster gingen hangen met onze handen rondom de tralies en dan voorbijgangers lieten schrikken. We vonden het geweldig om altijd dezelfde verwarring in hun ogen terug te zien. Want wat deden twee jonge meisjes nu in een gevangenis? Het was ook allemaal een beetje absurd. Op een dag waren mijn vader, zus en ik door ons zolderraam op het dak van de gevangenis geklommen om naar een vliegshow te kijken. Ik voelde me daar als een voortvluchtige en mijmerde over de gedetineerden die hier voor mij hadden gestaan. Want ik kende de verhalen. Ik wist hoe sommige gevangen hun hele lichaam in de strijd gooiden in een poging te staan waar ik nu stond, met zicht op de andere kant. Ze klommen en waagden sprongen over de muren die mijn thuis waren. Ik had een deur, ik haalde mijn vel niet open aan het prikkeldraad.

Nog steeds krijg ik soms de vraag of er ooit iets is gebeurd terwijl ik daar woonde, of ik me ooit in een onveilige situatie heb begeven. Mensen zijn altijd op zoek naar sensatie, maar om heel eerlijk te zijn heb ik niet zo veel spannende verhalen over mijn periode daar. Dit wil niet zeggen dat ik er me nooit onveilig of bang heb gevoeld. Elke keer dat mijn vader een telefoontje binnen kreeg over een ontsnapping of zelfmoordpoging ging mijn hart sneller kloppen. Ik werd al op heel jonge leeftijd geconfronteerd met de ruwe kanten van het gevangenisleven. Wanneer ik ‘s nachts in het donker in bed lag, gingen mijn gedachten vaak uit naar wat ik zou doen als er een gevangene het huis zou binnenglippen. Ik wist dat we goed beschermd waren en dat de portiers en tralies hun werk zouden doen, maar ik kon het niet helpen om me scenario’s voor te stellen waarin er werd ingebroken of ik ontvoerd werd. Het gevoel dat er altijd gevaar op de loer lag, bekroop me dan.

Overdag keerde in mijn hoofd de rust terug en werd de gevangenis opnieuw een veilige haven. Het was hartverscheurend toen we op mijn twaalfde verhuisden. Ik nam afscheid van de oude houten wenteltrap waar ik nooit normaal van afkwam, maar altijd met mijn achterste van afgleed; van de grote hallen en kamers die echoden, van de tuin waarin ondertussen twee konijnen, een paar kippen en een hond waren begraven. Mijn zus en ik waren de laatste kinderen die in België in de ambtswoning van een gevangenis hebben mogen wonen. Maar plots was het tijd om te vertrekken, en binnenkort verdwijnt de gevangenis van Sint-Gillis voorgoed. De omwallingsmuur en tuin die ik zo goed ken, zijn beschermd erfgoed, maar ons huis wordt verwoest. Wanneer de gevangenis binnen een aantal jaar leeg komt te staan, heeft de Brusselse regering er nieuwe plannen voor: een groene stadswijk met veel tuinen en ontmoetingsplekken. Mijn sleutel zal ik nooit meer nodig hebben, en het vertrouwde zal verdwijnen. Maar uiteindelijk rennen er nieuwe prinsesjes over de bloemen en het gras in onze tuin, en ook zij zullen vrij zijn.