Zomerfragmenten

Tekst & beeld: Roos de Wijs

Op dit moment begeef ik me, in antropologische termen, in een liminele fase. Ik ben klaar met studeren en nog niet aan het werk. Zal ik na deze zomer eindelijk ‘echt’ volwassen zijn?

Met regelmaat ben ik in het park aan het water te vinden. Ik zie hoe zuchtjes wind blaadjes uit de bomen laten dwarrelen en laat mezelf als de hitte teveel wordt plomp het water in vallen. ‘Net een katje’ noemt P mij schertsend. 

Over katjes weet ik inmiddels het een en ander. Deze zomer haalde ik een wezen in huis dat iets weg had van een kruising tussen aap en rat. Een aanwinst die ik mezelf toeliet na de intrede tot deze nieuwe fase. Het wezen lijkt nauwelijks bewust van het feit dat het een kat hoort te zijn, iets waarover het ongetwijfeld op den duur in een puberale identiteitscrisis zal vervallen. Ikzelf neem tegenover het wezen met regelmaat een wisselende nieuwe rol aan. De rol neigt naar een soort moederschap maar komt soms ook overeen met een soort zusterlijke rivaliteit waarbij we elkaar beiden die ene zitplek op de bank niet gunnen. 

Op vakantie ging ik ook, met vijf vriendinnen. Toen heb ik onder andere een biertje gedronken in een seksclub, als alternatief voor de naastgelegen locatie die feitelijk één grote kermis omvatte. Diezelfde avond raakten we daar iemand kwijt, was er ruzie, vloeiden er tranen, en raakten we nog eens iemand kwijt. Die ben ik toen tegen beter weten in ‘s nachts gaan zoeken op een verlaten Frans kerkhof met een vriendin die zich als paranormaal identificeert en de toch al bizarre situatie niet minder onheilspellend maakte. Een week verbleven wij in een huis zonder badkamer en doorspoelend toilet. Relatief snel waren wij aan de nieuwe situatie aangepast. Zo hebben de nieuwe omstandigheden onder andere geresulteerd in de herinnering aan plassessies met vier blote billen op een rijtje verdeeld over twee grote plantenbakken en haar-was-momenten in de rivier. Op een avond was vriendin L in een restaurant ‘de emmer’ gaan zoeken om mee door te spoelen. ‘Grappig toch, hoe snel zoiets normaal is.’

Op het hoogtepunt van de hittegolf liep ik een keelontsteking op. Op aandringen van mijn omgeving nam ik deel aan een coronatest, waarbij een wattenstaaf ter grootte van een flinke breinaald hoog mijn neus in ging. De juffrouw die de handeling uitvoerde heb ik onverwacht een paar rake klappen gegeven, terwijl de tranen in mijn ogen schoten. ‘Handen onder je benen’ zei ze. ‘Sorry, het zijn reflexen’ zei ik. Ze knikte.

Coronavrij, gedoucht en sabbelend op mijn zoveelste waterijsje had ik me tijdig in een oude pyjama gehesen en wachtte af tot de bezorger mijn avondmaal zou brengen. In een poging tot vriendelijkheid liep ik de bezorger tegemoet de gang op. Bij het aannemen sloeg de voordeur achter me dicht. Met natte haren, een versleten pyjama, een bakje roti en een ontstoken keel stond ik buitengesloten voor mijn huis. De bezorger had medelijden. ‘Als ik mijn best doe kan ik wel naar boven door je raam klimmen?’ stelde hij voor. Ik keek van hem naar mijn raam en overwoog zijn aanbod. Hoewel deze vorm van service ongekend was en ik hem ook meteen een stuk moediger vond dan ik aanvankelijk had ingeschat, weigerde ik zijn aanbod.  

‘Dat is lief, maar het is niet erg. Ik regel het zelf wel. Bedankt’.