Prepareren en Plastificeren – De emotionele loskoppeling van de dood binnen snijzaalonderwijs
Binnen snijzaalonderwijs is geen ruimte voor de dood. Terwijl studenten leren over de anatomie van het menselijk lichaam met een dood preparaat voor hun neus wordt hier vervolgens niet over gesproken. Een verlicht ideaal in de praktijk besproken vanuit twee perspectieven; een student-assistent snijzaalonderwijs en de kritiek van een zorgethica.
Tekst // Joosje Slot
Beeld // Tobiah Palm
‘Lichamen worden niet geweigerd bij de poort.’ Hoewel dit gezegde rechtstreeks uit de Bijbel lijkt te komen, gaat het hier niet om de hemelpoort, maar de doodnormale schuifdeuren van het anatomische instituut van het Academisch Medisch Centrum (AMC): de plek waar personen hun lichaam, vaak na een lang ziekbed, aan de wetenschap doneren. ‘Om iets terug te doen’, legt Charlotte Laan uit. Zij is naast dat ze zelf geneeskundestudent is, ook student-assistent bij de practica op de snijzaal van het academisch ziekenhuis aan de rand van Amsterdam. Deze ‘empirisch wetenschappelijke aanpak’ of dit ‘hands-on onderwijs’ kent een lange geschiedenis met voor- en tegenstanders. Binnen dit onderwijs worden de medici in spe impliciet geconfronteerd met de dood waar niet expliciet op wordt ingegaan. ‘De snijzaal is de plek waar je leert over de anatomie en embryologie van het menselijk lichaam, het is niet de plek waar over de dood wordt gesproken.’ Maar welke rol heeft dit snijzaalonderwijs in het vormen van ideeën over de dood van geneeskundestudenten? En zegt dit iets over de ontologische ideeën binnen de geneeskunde waar de dood een inherent onderdeel van is?
De geschiedenis van ‘de anatomische les’
Eerst even een snelle geschiedenisles. In de zestiende eeuw raakte de empirisch wetenschappelijke manier om anatomische kennis te verkrijgen steeds meer in trek. Er werden in de Waag op de Nieuwmarkt anatomische lessen gegeven voor de leden van het Chirurgijnsgilde en tegen betaling konden ook burgers meekijken. Degenen die op de snijtafel belandden waren in deze tijd geen overledenen die vrijwillig toestemming gaven voor het ‘verlof tot ontleding’, maar misdadigers waarover de rechter bepaalde dat zij ‘tot een subjectum anatomicum is vergundt’.
Vandaag de dag meldt men zich bij een van de anatomische instituten van de universitair medisch centra. Het AMC ontvangt per jaar ongeveer 120 lichamen. Professor Antoon Moorman, hoofd van de afdeling Anatomie & Embryologie legt uit dat de lichamen die binnenkomen altijd benut worden: ‘In slechts een enkel geval is een stoffelijk overschot niet bruikbaar, bijvoorbeeld als iemand zwaar verminkt is door een ongeluk. Het lichaam wordt dan direct gecremeerd. Tot nu toe komen vraag en aanbod goed overeen: 120 lichamen per jaar is voldoende.’
Ook kent het fenomeen van de anatomische les in Nederland een lange geschiedenis in de kunst. Misschien heb je de affiches door Amsterdam zien hangen waarop een van de schilderijen van Rembrandt getoond wordt. Te zien is hoe er een sectie plaatsvindt op de hersenen van een ter dood veroordeelde misdadiger Joris Fonteijn. Naast dit schilderij maakte Rembrandt uiteraard ook het bekende groepsportret met hetzelfde onderwerp: ‘De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp’. Het feit dat een van Nederlands meest gerenommeerde schilders zulke enorme werken maakte aan de hand van deze openbare anatomische lessen, geeft de centrale plek van dit fenomeen voor de zelfidentificatie van Nederland als verlicht wetenschappelijk vooruitstrevend land goed weer.
Verlichtingsdenken en de zorgethiek
Dit verlichtingsideaal schemert nog altijd door in de manier waarop het snijzaalonderwijs ingevuld wordt en de soort artsen die dit onderwijs voortbrengt. Het lichaam en de empirische manier van het lichaam onderzoeken wordt hierin gezien als een bron van ‘ware’ kennis. Zorgethica Tessa Smorenburg spreekt hierbij over de manier waarop care en cure binnen de geneeskunde van elkaar gescheiden wordt. Geneeskunde zou enkel de taak hebben te behandelen, waarbij wordt uitgegaan dat kosten wat het kost de dood voorkomen moet worden. Haar vakgebied van de zorgethiek, de stroming binnen de ethiek die kijkt naar zorgrelaties en -structuren, probeert op een holistische manier dit onderscheid met elkaar te verenigen.
Ook Eva van Reenen, die haar masterthesis schreef over de zorgethiek binnen de Nederlandse geneeskundeopleiding, uit harde kritiek op de manier waarop er in Nederland geen, dan wel te weinig ruimte lijkt voor care binnen de geneeskunde. Zij pleit ervoor dat dit aan de basis van de medische ethiek en daarmee de zorgpraktijk komt te liggen. Zorg heeft reeds doorgang gevonden in de ethiek van de verpleegkunde, maar in veel mindere mate in de medische ethiek van het artsenberoep. De nadruk binnen het huidige klimaat van de zorgpraktijk ligt vooral op afstand, objectiviteit en autonomie. Het belang dat aan deze begrippen wordt gehecht, vormt een obstakel voor het concept zorg. Vervolgens is het de vraag hoe menselijkheid en de daarmee gepaard gaande kwetsbaarheid een plek krijgen binnen het geneeskunde onderwijs.
Het gezamenlijke ritueel
Maar hoe gaat het er eigenlijk aan toe in zo’n snijzaalpracticum? Laan spreekt van een ‘gezamenlijk ritueel’. ‘Een belangrijk deel van de practica is de voorbereiding en het feit dat er respect getoond wordt tegenover de overledenen die vrijwillig toestemming hebben gegeven voor het “verlof tot ontleding”.’ Van de studenten wordt verwacht dat ze op tijd komen, hun huiswerk hebben gemaakt en voorbereid zijn zodat er optimaal gebruik kan worden gemaakt van de tijd in de snijzaal zelf. Hoewel er vanuit de opleiding geen expliciete aandacht wordt besteed aan het feit dat studenten de snijzaal, vooral in het begin, mogelijk een heftige ervaring vinden, creëert Laan daar wel altijd ruimte voor. Zij sluit als student-assistent ‘het ritueel’ af met een reflectie na elk practicum, waarbij er ruimte is voor vragen en het delen van persoonlijke ervaringen van de studenten zelf.
‘Het duurde voor mij heel lang voordat ik de persoon inclusief de eigen persoonlijkheid, het leven dat deze persoon heeft gehad en het feit dat deze persoon mogelijk kinderen had, kon loskoppelen van het preparaat dat voor mij lag. Vooral het zien van het gezicht van de lichamen vond ik erg confronterend.’ Laan legt vervolgens uit dat ze wel snapt dat er vanuit de opleiding zelf geen expliciet thema rondom de dood in dit onderwijs bestaat. ‘Ik denk dat het nuttig is voor studenten om geconfronteerd te worden met de dood op deze manier, maar het er niet per se over te hebben tijdens de practica. Het leert ze loskoppelen. Anders is het onmogelijk om je vak uit te voeren.’
De snijzaal is het allereerste moment dat geneeskundestudenten – naast hun persoonlijke ervaringen – zo expliciet met de dood in aanraking komen vanuit het perspectief van de geneeskunde. Het lichaam, of deze nou levend of dood is, wordt hierin gezien als een object dat onderzocht kan worden met het uiteindelijke doel de dood te kunnen voorkomen. Daarnaast beschrijft Laan de interne logica die dit emotioneel loskoppelen pretendeert. Smorenburg vraagt zich af wat deze logica voor gevolg heeft en probeert vanuit de zorgethiek het spectrum te verbreden, van het idee van niet doodgaan, naar de vraag wat zorg betekent. ‘Dit verschilt per situatie en we proberen om niet enkel naar de behandeling te kijken maar ook naar alles om de behandeling heen. De relaties tussen arts en patiënt, de manier waarop de wachtkamer is ingericht en ga zo maar door.’
Zou er ruimte gecreëerd kunnen worden binnen de snijzaal om het juist wel over de dood te hebben en je ideeën over de persoon die voor je ligt te kunnen delen? Kan ‘care’ al beginnen bij de snijzaal? Laans reflectie een standaard onderdeel maken van het ritueel van de snijzaal zou een goed begin zijn.