Nummer 86

Tekst en beeld: Laura van den Brink

Gisteren stond ik tegenover het huis waarin ik ben opgegroeid. Het is een groot huis, het staat in een straat met een hoge, smalle kerk. Samen met een vriendin keek ik naar de nieuwe familie die binnen aan de eettafel zat. Ik zei hoe lelijk ik de nieuwe gordijnen vond die ze hadden opgehangen. Ik wees naar het trapje met de uitgesleten traptreden dat naar de voordeur leidt en waar geen rozenstruik naast stond zoals vroeger bij ons.

Ik vertelde haar over het lieve oude echtpaar aan de overkant, een man en een vrouw met een grote witte hond, en hoe ik daar kind aan huis was. Hij was arts geweest en had jaren in Malawi gewerkt. Van haar herinner ik me vooral haar ogen, en het zachte, grijsblonde haar. Toen ik me omdraaide om naar hun huis te kijken, zat hij daar nog, in dezelfde groene fauteuil naast het raam. Waar zou zij zijn?

Naast hun huis herkende ik de donkergroene garagedeur waar we als kinderen de bal altijd tegenaan trapten: net zo lang tot er een boze man naar buiten kwam die het steeds weer had over de laatste keer.

Ik draaide me weer om. Hoe langer ik naar het huis keek, hoe vreemder de aanblik werd. Ik herkende de patronen van de bakstenen gevel, de koppen van de witte stenen mannen die het balkonnetje droegen en helemaal bovenin, de spitsige vorm van de ramen waarachter de slaapkamer van mijn ouders lag. Als je vanuit zo’n raam naar beneden keek, was je écht hoog. Alle details waren me vertrouwd. Maar op het moment dat ik een stap naar achteren deed en het huis in z’n geheel probeerde te zien, herkende ik het niet meer terug. 

Was dit echt mijn huis geweest? Het nummer naast de deur stelde me gerust: 86. Vroeger mijn huisnummer. Vanuit dat oude bordje durfde ik opnieuw te kijken, durfde ik weer te zoeken naar herkenningspunten om flarden van herinneringen mee aan elkaar te rijgen. Net zo lang totdat ik weer helemaal voor mijn oude huis zou staan.

De spijlen in de raampjes van de voordeur hadden nog precies dezelfde vorm, al dan niet opnieuw gelakt. Zo ook de twee smalle kelderraampjes die net boven de stoep uitkeken en waar we altijd de fietsen voor zetten. Er stonden nu andere fietsen voor. In het souterrain was onze keuken.

Maar toen zag ik weer dat andere gezin zitten, in een woonkamer met een ander interieur en met die andere gordijnen. Het duizelde me. Het huis, dit huis, dat er altijd voor mij was, een thuis, een plek waar je reis stopte, of startte, maar altijd een plek met betekenis, dat bijzondere huis leek pijnlijk normaal geworden, een onopvallend onderdeel van de rij andere huizen waarmee het samen de straat vormde.

M’n schouders schokten en voordat ik het wist, begon alles te draaien. Een wirwar van niet te plaatsen emoties had me overvallen, alleen maar door een paar minuten aandachtig te kijken. Ik begon te huilen.

De familie had vanaf hun eettafel alles gezien. Een vrouw opende de voordeur (mijn voordeur, haar voordeur?) en vroeg ons binnen te komen. Ze wist nog wie ik was, al was ik daar zelf even niet zo zeker meer van. Vertwijfeld noemde ik de basisschool, de middelbare school en de universiteit waar ik nu aan studeer. Alsof dat iets verklaarde, alsof dat duidelijk maakte wie ik was.

Maar dat ik student ben, voelde nu juist vreemd om te zeggen, op een plek waar ik me opeens weer vijf jaar oud voelde. De twee kinderen aan tafel, ik schatte ze vijftien, zestien jaar oud, zijn naar dezelfde scholen gegaan, vertelde hun moeder. Ze keken me intussen raar aan. Ik voelde me ook raar. Misplaatst. Alsof ik in een leven was gevallen waar ik helemaal niks mee te maken had maar er toch een rol in eiste. Had ik nog het recht om te zeggen dat dit mijn huis was geweest, terwijl ik er tien jaar niet naar om had gekeken? Terwijl een ander gezin er iedere avond in had gegeten? 

De vrouw leidde me rond door het huis, en bij iedere stap die ik zette kwam er weer een andere herinnering boven. En tegelijk een gevoel van verbazing over de enorme verschillen met vroeger. Het huis leek niet alleen kleiner geworden, maar veel had ook een nieuw gezicht gekregen. Alsof er een masker overheen getrokken was.

Onbeholpen begon ik alle verschillen die ik zag op te sommen, herinneringen naar boven te halen, terwijl ik me heel bewust was dat de vrouw tegenover me inmiddels haar eigen, andere herinneringen aan diezelfde ruimtes had.

Niet huilen, zei ik tegen mezelf. Het kind dat hier was weggegaan, is er nu als volwassen vrouw opnieuw binnengestapt. Maar de rol voelde nog onwenniger binnen deze muren dan erbuiten.

Terwijl we langzaam trap voor trap het huis beklommen, voelden er dingen vertrouwd die ik me nooit eerder had kunnen herinneren. De vloer van de grote, lichte woonkamer op de eerste verdieping viel me als eerste op. Donkerbruin parket in een zigzaggend patroon. Het piepkleine keukentje, een pantry eigenlijk, was niks veranderd. Ook het plafond en de versieringen in de muren niet. Verder was alles vernieuwd, legde de vrouw trots en voorzichtig uit, en ging alles het komende jaar nog beter en mooier worden. Die oude versleten vloer eruit, het keukentje efficiënter met een koelkastje erin en dan fraai behang op alle muren. De dingen waarin de nieuwe bewoonster slijtage zag, zag ik als de resten van mijn vroegere thuis.

We trokken verder omhoog, twee trappen op, langs het kleine trapje van ons badkamertje op een tussenverdieping, waar we als kinderen een aanloop vanaf namen om ons te lanceren. Dan kon je heel even onbezorgd vliegen om vervolgens in papa’s armen te landen.

In onze oude slaapkamer, waar nu een muur doorheen liep om er twee kamers van te maken, lag een yogamatje op de grond en stond een drumstel in de hoek. Een mooi tweepersoonsbed en weer lelijke gordijnen. ‘Mooie gordijnen’, hoorde ik mezelf zeggen. Wat moet je anders? Alles leek veranderd, behalve de vloer. Het was het enige waar ik nog oog voor had: de lichtbruine, brede planken met knoesten. Het was bewolkt, maar ik voelde weer hoe ik als kind eindeloos op de warm geworden planken in de zon lag. Hoe ik erover heen gleed op blote knieën en ze vervolgens door de wrijving pijnlijk voelde branden. Hoe vaak ik daar gestruikeld ben en op de vloer terecht kwam, met het stof heb gespeeld en op m’n buik een stripboek heb gelezen. Ik fixeerde m’n blik erop, om even de rest van de kamer te vergeten en in die herinneringen te leven. 

Nog één trap op, een hele steile, en we waren bij het hoogste punt van het huis aangekomen. De slaapkamer waar je écht hoog was. Vanaf die steile trap sleedden we vaak op een matras met z’n drieën naar beneden, om te landen in de enorme stapel dekens en kussens die we onderaan hadden verzameld. Het was er een ontzettende troep, waar de vrouw zich voor verontschuldigde. Dat hoefde niet, het voelde raar. Ik was toch de indringer hier?

De badkamer was nog helemaal hetzelfde, ‘tot de grote verbouwing volgend jaar’, zei de bewoonster verontschuldigend. Dat ik bij het zien van het bad meteen moest denken aan hoe mama en onze au pair aangeschoten van Campari, tot onze grote ontzetting, met hun kleren aan lachend bij ons in bad waren gestapt, hield ik maar even voor me. 

Toen we het huis weer uitliepen, en we de deur met de spijlen ver achter ons hadden gelaten, begon ik opnieuw tomeloos te huilen. Om de herinneringen, om de veranderingen die ons huis bijna onherkenbaar hadden gemaakt. Ik had door een huis gelopen, waarin een nieuw gezin zich thuis voelde. Geschrokken was ik dan ook niet van alles wat er was veranderd, maar juist van alles wat er nog was. De paar dingen die de bewoners nog niet hadden verbouwd, nog niet hadden aangeraakt, nog eventjes met rust hadden gelaten. Zo weinig had ik nodig gehad om mijn hele leven in dat huis weer terug te halen. Al die herinneringen die ik de eerste tien jaar van m’n leven heb gemaakt door binnen die muren te voelen, te ruiken, te kruipen, te springen, te glijden en te rennen, kwamen bij me terug door er alleen even bij stil te staan.

Terwijl ik mijn tranen droogde en diep ademhaalde besefte ik dat ik dat veranderde huis misschien helemaal niet meer nodig had om niet te vergeten. Het bestond nog onveranderd, ongeschonden, net als vroeger, in mijn geheugen. Het hele huis waar ik net namelijk doorheen had gelopen, bestond inmiddels vooral uit mijn eigen fantasie. En dat is een hele geruststellende gedachte: het huis waarin ik ben opgegroeid, is voor altijd veilig opgeslagen in m’n hoofd. Zo lang ik leef, raak ik het nooit meer kwijt.