De voorstelling van het werkelijke

Tekst: Émile Kwa

Als studenten antropologie zijn we inmiddels allemaal kinderen van het postmodernisme. Om die reden hebben we soms wat moeite om overtuigend te spreken over hoe de wereld nou echt is. Daarom is het van belang stil te staan hoe we als mensen en als wetenschappers tot kennis komen en wat waarheden zijn. Ik wil daarom een poging doen om dit te onderzoeken. In dit essay probeer ik de wetenschappelijke methode om tot wetenschappelijke kennis en kennis over de echte werkelijkheid te vergelijken met het religieuze denken over de werkelijkheid. Uiteindelijk probeer ik tot een oplossing te komen hoe we over waarheid moeten nadenken.

Ik wil beginnen bij misschien wel de oudste epistemologische vraag, namelijk of empirische kennis leidt tot ware kennis. Laten we geluid als voorbeeld nemen: geluid in feite, is slechts trilling in de lucht die door het trommelvlies wordt opgevangen en geregistreerd in de hersenen. Deze trillingen zijn betekenisloos zonder een ontvanger. Op de filosofische vraag -inmiddels cliché- “als een boom omvalt en niemand is erbij, maakt deze dan geluid?” is het antwoord dus ‘nee’. De vallende boom veroorzaakt weliswaar trillingen in de lucht, maar deze trillingen worden pas geluid wanneer een ontvanger deze trillingen registreert en begrijpt als geluid. Maar begrijpt elk mens dit geluid hetzelfde? Volgens Kant is er een universele werking van de menselijke geest. Met als voorwaarden ruimte en tijd, is elk mens in staat om van betekenisloze data als trilling, dezelfde voorstelling te vormen. Ingang tot de echte werkelijkheid, hoe de dingen an sich zijn, is hiermee niet gegarandeerd: zelfs onmogelijk. Kants transcendentaal idealisme wordt daarmee ook wel de ‘Copernicaanse wending’ genoemd. Deze wending, die vernoemd is naar de paradigmaverschuiving van het geo- naar het heliocentrisme, ontdekt door Nicolaas Copernicus, ziet de menselijke geest als het middelpunt waar de objecten omheen draaien. Daardoor komt de mens centraal te staan in de werkelijkheid: de te kennen objecten conformeren zich aan de voorwaarden van de subject.

Dit is een radicale filosofische omkering van het klassiek-deductivisme van Plato en Aristoteles, waar de objecten zich conformeren aan de wetten van de noodzakelijkheid. Plato, de creatieveling van de twee, schetste met zijn grot-analogie het beeld hoe de dingen een schaduwafbeelding zijn van hoe de dingen werkelijk zijn (ontos on). Aristoteles houdt het met een punt in de ruimte abstracter, maar ook bij hem hebben de dingen een noodzakelijk karakter. De diepere laag van de werkelijkheid die niet waarneembaar is, wordt bij beiden gehanteerd maar het is de taak aan de filosoof om inzicht te krijgen in deze diepere laag, of dit nou in de vorm van Ideeën of het Goede is, of in de vorm van de eerste principes. Wetenschappelijke kennis wordt deductief afgeleid uit de eerste principes, volgens Aristoteles. De eerste principes zijn echter niet waarneembaar met een wetenschappelijke methode, in ieder geval niet met een deductieve methode. Talrijke herinneringen van hetzelfde ding produceren het effect van een enkele waarneming. Op deze inductieve wijze kunnen we toch tot inzicht komen van de dingen, en kunnen we zekere kennis krijgen over de aard van ‘de boom’, omdat ze talrijke bomen hebben gezien. Aristoteles wist ook dat inductie logisch gezien niet geldig is, bracht hij de intuïtie (nous) erbij, die onfeilbaar is. Deze intuïtie ziet hoe het echt is. Een overtuigende verklaring hoe de intuïtie werkt, vergeet Aristoteles. Ook Plato kent aan de herinnering een grote rol toe: de eerste zielen der mensheid, nog voordat zij een lichaam kregen, hebben namelijk de Ideeën mogen waarnemen, en hebben hier tekst en uitleg bij gekregen. Nu, als wij een boom zien, kan onze ziel zich die tekst en uitleg herinneren. Zo kunnen wij in een boom de universele en echte Boom herkennen. De wereld is zoals ze is en is noodzakelijkerwijs tot stand gekomen, dat is duidelijk. De eerste principes of het Goede hebben deze wereld namelijk tot stand gebracht.

Dit noodzakelijke karakter van de werkelijkheid is in de wetenschap lang vastgehouden, maar werd ter discussie gesteld vanuit verschillende hoeken. De katholieke kerk ziet de wereld niet als noodzakelijk: dat zou betekenen dat God onderhevig is aan de wetten van de noodzakelijk en zo is hij niet meer Almachtig. God staat dus boven de noodzakelijkheid, en daarmee komt noodzakelijkheid te vervallen. Ook Al-Ghazali, een Islamitische filosoof uit de 11e eeuw, stelde de contingente wereld voor, dus een toevallige wereld die ook anders had kunnen zijn. Toch bleek denken in noodzakelijkheid moeilijk los te laten: Descartes lijkt het los te laten als hij de menselijke geest isoleert van de materie, waarmee hij in eerste instantie de indruk wekt alsof de geest, net zoals bij Kant, een eigen indruk vormt van fenomenen, maar zwicht voor de noodzakelijkheidsthese als hij via zijn Godsbewijs stelt dat de rede ziet hoe de dingen daadwerkelijk zijn, clair et distinct. Hiermee belandt hij weer precies terug bij waar Aristoteles is gebleven, namelijk bij de intuïtie in een Christelijk jasje. Hoewel Kant stelt dat de objecten onafhankelijk bestaan van de menselijke waarneming, komen deze tot stand in de menselijke geest via de waarneming en het oordeel. De geest van ieder mens heeft dezelfde structuur en neemt de wereld dus ook hetzelfde waar.

Zo kunnen we spreken over wetenschappelijke waarheden. Deze wetenschappelijke waarheden zijn empirische gegevens afkomstig uit de wereld van de fenomenen. En deze wereld is volgens Kant universeel kenbaar: de wereld van de fenomenen kunnen we allemaal op dezelfde manier begrijpen. De fenomenologie, beginnend bij Husserl, stelt echter dat een kantiaans begrip van de werkelijkheid toekent aan de oordeel en dus voorbij gaat aan de waarneming zelf. De fenomenologie kijkt alleen naar de waarneming en de lichamelijke gerichtheid op de wereld, zonder vooronderstellingen over voorwaarden en oordelen. Elk mens kan alleen op zijn of haar eigen manier de werkelijkheid begrijpen via de lichamelijke gesitueerdheid. Daarop volgt dat een universeel kenbare wereld, logisch positivistisch ofwel kantiaans gezien, ook onmogelijk is. Ook het postmodernisme zet vraagtekens bij de kenbaarheid van de werkelijkheid. Deze stroming ontkent eveneens een ware essentie in de werkelijkheid, en stelt dat via macht- en kennisstructuren de dingen betekenissen hebben gekregen en zo voorkomen als een ware essentie; maar in feite bestaat er geen ware essentie. Daarmee vervalt ook ware kennis over de echte werkelijkheid.

Maar ook binnen de antropologie is de universele ervaring van de werkelijkheid onderwerp van discussie. Met een universele ontwikkeling van de mensheid is na het evolutionisme afgerekend en een universele werking van de menselijke geest is ook niet meer geloofwaardig. Evans-Pritchard introduceerde de uitspraak “tweelingen zijn vogels” in het westerse debat over rationaliteit. Uitspraken die niet overeenkomen met de westerse logicabegrippen en voor ons dus als niet coherent overkomen, kunnen weldegelijk coherent zijn binnen een andere culturele context. Evans-Pritchard heeft in zijn boek over Witchcraft verder dit ‘probleem’ besproken over verschillende ontologische kennisstructuren en het begrip van coherentie en logica. Over begrippen van logica, coherentie of causaliteit kunnen we ook niet in algemene termen spreken.

Het werk van Kant heeft een enorme invloed gehad op de status van de wetenschap, en wetenschappelijke kennis als echte kennis gedoopt. Echter moest hij toegeven dat deze wetenschappelijke kennis niet kennis was over de werkelijke werkelijkheid. Na het scepticisme van Hume, die beweerde dat alle inductieve kennis, ook kennis over causaliteit en daarmee begrippen als zwaartekracht delegitimeerde, zijn de werken van Kant van ongelooflijk waarde gebleken. Toch is dit een schrale troost nu de these van Plato en Aristoteles, het feit dat ook de werkelijke werkelijkheid kenbaar kon zijn, ontkracht bleek. De interesse van de mens reikt verder dan alleen wetenschappelijke kennis over bijvoorbeeld de valsnelheid van objecten, maar wil de werkelijke werkelijkheid kunnen begrijpen. De wetenschap weet deze vragen echter niet te beantwoorden. Dit is het centrale punt wat Weber maakt in Wetenschap als Beroep. Nietzsche schreef zijn beroemde uitspraak ‘God is dood’, en bedoelde daarmee dat religie, of het geloof in een hogere macht zijn geloofwaardigheid had verloren. De geloofwaardigheid van de wetenschap had de plaats van religie ingenomen. Weber ondersteunde deze uitspraak en formuleerde de secularisatiethese, het uitgangspunt dat in een moderniserende samenleving de invloed van religie verdwijnt. Maar, zoals Weber zelf, en Kant daarvoor impliciet stelde, heeft deze wetenschap geen antwoord op de vragen die we daadwerkelijk beantwoord willen zien. Het is niet voor niets dat Plato en Aristoteles de hoogste wetenschappelijke inzichten zagen als ook een vorm van religieuze kennis. De eerste principes bij Aristoteles en het Goede bij Plato hebben een Goddelijke status. Religie en wetenschap hebben lang een gemeenschappelijk doel gehad, namelijk een verklaring geven voor de werkelijke werkelijkheid. Bij Plato en Aristoteles, maar ook bij middeleeuwse filosofen en wetenschappers en ook Descartes, zijn religie en wetenschap met elkaar vervlochten. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, is de wetenschap zijn religieuze karakter verloren en sindsdien lijkt wetenschap ook niet meer een werkelijke werkelijkheid te willen karakteriseren. Echter is dit weldegelijk iets wat veel mensen willen begrijpen. Dit is iets wat Clifford Geertz lijkt in te zien. Zijn definitie van religie legt uit hoe religie inzicht geeft in de werkelijke werkelijkheid:

“Religion is a system of symbols (I) which acts to establish powerful, pervasive and long-lasting moods and motivations in men (II) by formulation conceptions of a general order of existence (III) and clothing these conceptions with such an aura of factuality (IV) that the moods and motivations seem uniquely realistic (V).”

Met name het derde aspect van zijn definitie, de general order of existence, oftewel de werkelijke werkelijkheid, wordt zichtbaar in religie of in het (religieus) ritueel. De werkelijke werkelijkheid waar Geertz het over heeft, is precies hetzelfde als de ontos on van Plato, clair et distinct bij Descartes, of als de dingen an sich bij Kant. Religie heeft dus te bieden wat wetenschap niet kan bieden. De afname van religie in een moderniserende samenleving wordt dikwijls verbonden aan de opkomst van nationalisme, eveneens een systeem van betekenis wat begrepen kan worden met de definitie van Geertz. Jonge mannen zijn voor het vaderland een pijnlijke dood tegemoet gegaan in modderige loopgraven, net als kruisridders voor hun geloof 800 jaar eerder. Dat men de behoefte heeft om een gevoel van een werkelijke werkelijkheid te ervaren blijkt hieruit.

Hoewel religie slechts de ervaring geeft van een werkelijke werkelijkheid, betekent niet dat er een werkelijke werkelijkheid bestaat; dit heeft de filosofie al geprobeerd duidelijk te maken. Maar deze werkelijke werkelijkheid in religieuze context blijft een voorstelling en geen Waarheid; dat er geen Waarheid of een werkelijke werkelijkheid bestaat, heeft de filosofie al geprobeerd duidelijk te maken. Het idee van een universele en objectieve Waarheid moeten we laten varen. Het is onmogelijk een grip te krijgen op de werkelijke werkelijkheid of van een objectieve waarheid; deze bestaan immers niet. Toch moeten we het kind niet met het badwater weggooien en moeten we nog wel over waarheden kunnen spreken. Van een enkele en universele Waarheid, moeten we over naar verschillende soorten waarheden, beschouwd binnen hun context. Zo kunnen we dus weldegelijk vormen van echte kennis of echte waarheden hebben. Geometrische kennis of wiskundige kennis moet anders worden begrepen dan bijvoorbeeld religieuze kennis of sociale kennis. Sociale constructen bestaan echt in een sociale wereld en de religieuze voorstellingen tijdens rituelen bestaan ook echt als religieuze kennis.

Toch hebben we nog vaak de neiging om, wetenschappelijk gezien, uit te willen vinden hoe het nou echt is. We zien de wetenschap te vaak nog als een puzzel die opgelost kan worden. Maar de universele Waarheid moeten we loslaten, en de werkelijkheid zien als verschillende domeinen van kennis en waarheden.

De intrinsieke betekenisloosheid van het bestaan kan dan ook existentiële vraagstukken oproepen en leiden tot nihilisme. De andere kant van de medaille hiervan is echter dat de intrinsieke betekenisloosheid ruimte biedt voor de maakbaarheid van de sociale werkelijkheid. Een sociale werkelijkheid waarin een gegeven essentie bestaat, zou betekenen dat ontwikkeling en verandering onmogelijk is. De betekenisloosheid geeft de ruimte tot eigen invulling of hervormingen en zou ons juist niet moeten afschrikken, maar motiveren en inspireren om zo onze sociale werkelijkheid te veranderen. Misschien hebben we dan uiteindelijk geen voorstellingen van een werkelijke werkelijkheid meer nodig, als onze sociale werkelijkheid mooi genoeg is.