Aardige hond

Tekst: Manpreet Brar

Beeld: Isabella Keppy

De zon schijnt zachtjes, op zo’n dag die je wil laten struinen over de grachten en langs de markten van Amsterdam, maar dat kan niet. Nee, want vandaag bewandel ik een boeddhistisch pad. Op een boeddhistisch pad dien je altijd terug te keren naar waar je vandaan komt. Dus op naar Nijmegen, want daar woont hij.

Het is nog zo’n gele NS-trein met drie schuine, blauwe strepen aan de buitenkant en groen beklede zitbanken met dichtgeschroefde asbakken. Mijn neus kriebelt en misschien ga ik niezen, maar wat doe ik hier ook alweer? Waarom zit ik in de trein? Ik kijk door het raam naar de lucht en in de wolken zie ik zijn naam staan. Ik herinner me het boeddhistische pad dat ik hoor te volgen en voel dat dit is waar ik moet zijn.

Aangekomen bij het huis van zijn ouders bel ik aan en zij begroeten mij. Zijn moeder vraagt: ‘Blijf je eten?’, en kijkt naar een recept op haar iPad waar roze ballonnetjes uit zweven. ‘Wil je een glas wijn?’, vraagt zijn vader en ik antwoord: ‘Nee bedankt’. Ze proberen mij te vergiftigen. We beginnen met eten. Ik heb honger en ik eet. En ik eet veel. Voor ik het weet zijn we klaar en gaan zij van tafel, maar ik blijf zitten. Ze knippen met hun vingers voor mijn gezicht. Nog een keer en nog een keer. Waarom knippen ze met hun vingers? De hond loopt kwispelend langs en ik hoor het gezin met elkaar praten, maar hun lippen staan stijf op elkaar. Ze praten over dingen die niet belangrijk lijken met hun dichte monden. Oh nee, ik realiseer me dat ik hier niet hoor en per ongeluk in hun telepathische familie WhatsApp-groep ben beland. Hoe kom ik hier nou weer uit? Ik voel mijn hart bonzen en ik krijg het warm. Dit vinden zij niet leuk. Ze hebben door dat ik erin ben gekomen en nu zijn ze boos. Ze zijn tegen me en ze haten me, maar de hond, die blijft aardig. Iemand vraagt: ‘Wil je een kopje thee?’ Ja, is goed. ‘Verveine alsjeblieft.’ De warmte raakt mijn lippen en de damp vliegt voorbij terwijl de familie heen en weer loopt. Ik ga maar weer naar huis en aangekomen in mijn straat zie ik dat het blauw geslagen is van politie. Eindelijk. Gelukkig.

Ik begin met schreeuwen: ‘Ik ben vergiftigd door een journalist en hij heeft me ook nog eens gehypnotiseerd. Hij zit in Nijmegen, die moeten jullie hebben!’ Ik zie mijn ouders. Ze nemen mij mee naar binnen en ik ga in bed liggen. Ik probeer te bewegen, maar alles is stil. Ik ben doodgegaan. Ik kan niet meer ademen en alles is zwart gekleurd. Als ik mijn ogen weer kan openen hoor ik een stem en een heel schel geluid. Er blaast hard stoom uit mijn oren en er schieten lichtstralen uit mijn hoofd. Ik ben niet meer dood, maar verlicht. Mijn derde oog is nu geopend. Ik weet alles. Ik vertel dat ik alles weet aan een meneer, maar het gesprek wordt onderbroken door gerinkel ‘kring’ ‘kring’ ‘kring’, en mijn neus trilt. ‘Oh wacht’, zeg ik terwijl ik met mijn hand een stopgebaar maak naar de man: ‘Ik word gebeld, sorry ik word gebeld!’ De man vraagt: ‘Oh wie belt je dan?’ ‘Charlie’, antwoord ik. Hij vraagt wie Charlie is. ‘De hond.’